vrijdag 18 maart 2016

Martinikerkhof bij nacht



Ik schrik wakker van de bel. Wie belt er nou midden in de nacht aan? Dokter Rossi, de enige die me nog wel eens met een nachtelijk bezoekje wil vereren, zit aan de Amazone voor zover ik weet. Slaapdronken wankel ik naar de beeldtelefoon en kijk op het scherm. In stemmig zwart wit tekent zich achter het traliehek voor de poort van mijn seniorenhofje een jonge vrouw af. Haar blik is naar de grond gericht, waardoor haar gezichtsuitdrukking verborgen blijft. Ze draagt haar sluike blonde haar in een strakke paardenstaart en heeft een zweetband om haar hoofd. Wie gaat er nu om drie uur ’s nachts joggen? En wat wil ze van mij? Heeft ze dorst? Honger? Moet ze plassen? Waarom belt ze uitgerekend bij mij aan? Op dit uur. Ik ken haar niet, zoveel is zeker. Wat nu? Laat ik haar het hek door? Stel dat er een zwaar bewapende handlanger om het hoekje staat geposteerd, die mee naar binnen glipt als ik de poort ontsluit. Wat als het meisje een junkie is die bij mij naar het toilet wil om me vervolgens van mijn juwelen te beroven. Niet dat ik die heb, maar dat weet zij niet. Na verloop van enkele minuten wordt het schermpje vanzelf weer zwart en verdwijnt de vrouw met de zweetband uit mijn leven.

Nog altijd wijfelend keer ik terug naar de slaapkamer. Eenmaal in bed verschijnt het Martinikerkhof voor mijn geestesoog. Pak ‘m beet 35 jaar geleden. Het was al laat. Enkele straatlantaarns brandden niet, waardoor het nog donkerder was dan normaal. Ik liet voor het slapen gaan de honden nog even uit. Jodokus, mijn kleine herderachtige met het veel te grote hoofd en de onschuldige puppy-look die vele jonge meisjes deed smelten wanneer hij buiten de supermarkt aan een paal zat vastgebonden. En Bor, de vader van Jodokus, een mislukte bouvier met rattenstaart. Over het algemeen konden de twee goed door één deur, behalve wanneer je de een een plakje leverworst voorhield en de ander niet. Dan was het oorlog. 

Jodokus door Tjitske Zuiderbaan
De honden renden los over het donkere kerkhof. Verder was er niemand te bekennen. Niemand? Waaarom bekroop me dan het unheimische gevoel dat ik niet alleen was? Intuïtief versnelde ik mijn pas. Plotseling hoorde ik achter me een snelle ademhaling, die steeds dichterbij leek te komen. Toen ik het er eindelijk op waagde achterom te kijken, ontwaarde ik een in elkaar gedoken figuur op zo’n zes meter afstand. Zijn gezicht kon ik niet onderscheiden. Wel vielen me meteen de ritmische bewegingen op van zijn linkerarm. Mijn blik volgde de bewegingen en stuitte op de expositiedrift van mijn achtervolger. In het flauwe schijnsel van de maan glom het topje van zijn geslacht. Onder mijn verstarde blik begon de arm driftiger te bewegen. Aan de grond genageld wilde ik schreeuwen, maar er kwam geen geluid. Eenmaal weer bij zinnen snelde ik me naar de dichtstbijzijnde voordeur en trok aan de antieke, koperen bel. Een gemoedelijk ogende, ietwat ronde man met dito hoofd met tonsuur deed open. `Mag ik alstublieft even binnenkomen, ik word gevolgd,’ vroeg ik schichtig achteromkijkend. De man in de deuropening wierp een blik op mijn achtergebleven belager en verzocht hem op beschaafde toon in te rukken. Ik mocht binnenkomen. 

`Even de honden roepen,’ meldde ik opgelucht. In de veilige nabijheid van de ronde man, een huisarts zo bleek later, floot ik Bor en Jodokus. Nieuwsgierig kwamen ze aanrennen. Ze wachtten echter de kennismaking met de huisarts niet af en stoven ons voorbij het huis in. `Ho!’ riep de huisarts en spurtte achter de honden aan. `Mijn teefje is loops,’ siste hij me toe. In de huiskamer stonden vader en zoon hond met gekromde ruggen tegenover een zwart wit gevlekt, ruigharig mormel, klaar om hun voortplantingsdrift in de praktijk te brengen. Hun gladde zuurstokroze geslachtjes staken trillend van opwinding uit hun warme, harige beschermhoesjes. Nu kwam het erop aan. Gold hier het recht van de oudste, of van de sterkste. Nog voor dit beslecht was, greep de huisarts Jodokus bij zijn halsband. Ik ontfermde me over Bor, hoewel ik hem best een pleziertje had gegund. Moeizaam trokken we de tegenstribbelende honden de gang weer in en naar buiten, waar mijn potloodventer intussen door de duisternis was opgeslokt. 

De aardig chagrijnig geworden huisarts begeleidde me vervolgens naar de rand van het Martinikerkhof. Ik bedankte hem uitvoerig, want wat was er gebeurd wanneer hij niet had open gedaan? Rukkers doen niets, zo heet het in de volksmond. Staat dat wel onomstotelijk vast? Ik neem in elk geval geen risico’s bij ongewenst ontblote, mannelijke geslachtsdelen.   
Had ik de jonge vrouw met zweetband moeten binnenlaten in het hofje? Ik zal het nooit weten. Ik weet wel dat achter een hek wonen angstig maakt.