Op de rand van de vijver dribbelt een kwikstaart
besluiteloos langs de rubberen rand. Het staartje wipt driftig op en neer
terwijl het koppie alle windstreken verkent. Zal ik of zal ik niet, lijkt de
kleine grijswitte vogel te overwegen. Zijn snavel staat opengesperd alsof hij
zit te hijgen. Het is weliswaar warm, maar zeker langs de vijver waait er een
aangenaam verkoelende wind. Hijgen vogels überhaupt? Op een dikke droge kluit
staat de kwikstaart stil. Hij, of misschien wel zij, ik zou het verschil niet
weten, begint zijn tooi te verzorgen. Eerst verdwijnt het koppie onder de
linkervleugel, dan zijn de borstveren aan de beurt en vervolgens wordt de
rechtervleugel grondig onder handen genomen. Met doeltreffende staccato
bewegingen. Als de tooi naar tevredenheid is kijkt het vogeltje om zich heen.
Wat zal ik nu eens gaan doen, wie zal ik nu eens gaan vervelen, lijkt het te
denken. Maar vogels denken niet, dat doen wij voor ze. Wij dichten ze van alles
toe, eigenschappen die we zelf ontberen of waarmee we juist zijn behept. Je kunt
het zo gek niet bedenken of wij, almachtige Opperwezens schrijven het aan
andere levende wezens toe.
Het kwikstaartje overweegt nog even of het een frisse duik
in de vijver zal nemen, maar spreidt zijn vleugels en knijpt er tussenuit.
Verschanst achter een meidoorn met een zieltogende clematis
erin sla ik het tafereeltje aan de waterkant gade. Mijn zicht wordt enigszins
belemmerd door een gehavende zaailing van een esdoorn en een plukje wilde
klaprozen die met hun ranke stengels houvast vinden tegen een jonge scheut van
de meidoorn. Links van mij ligt mijn moestuin er mooi bij. En dan niet zoals
een pas gestorvene er mooi bij kan liggen, de tuin is één groot teken van
leven. De goudsbloemen blaken van oranje, de saffraangele afrikaantjes met hun
donkerrode harten spreiden een en al vrolijkheid ten toon. Aardbeienstekjes
richten zich dapper naar de zon. Ook aan aardbeienplanten kennen wij menselijke
karaktertrekken toe. Koolwitjes dwarrelen van bloem tot bloem. In de oksels van
de spruitkool piepen jonge spruitjes. De pompoen die vorige week nog een
omtrek had van 10 cm, is vervijfvoudigd. Met stoer opgeblazen verenkleed snoepen de jonge merels van zure kruisbessen en zoete frambozen. Over het hek waartegen
het kleinfruit staat, hangt achteloos mijn weinig verhullende badpak te drogen
na een duik in de vijver. De snit van de zwemkledij benadrukt mijn sterke kanten,
mijn brede schouderpartij en mijn kleine borsten die de tand des tijds
manmoedig hebben doorstaan. Ook lichaamsdelen ontkomen niet aan overdrachtelijkheden.
Hoe lang nog, denk ik, kan ik hier van genieten. Tot Gyp uiteindelijk
door heeft dat wij toch wel erg verschillen. Tot de roze bril helder is geworden
en hij ziet hoe mijn huid om mijn lijf wappert als een oversized bloes, en dat
lekkere zachte buikje niet langer zacht maar week is. Dat die ooit zo
begeerlijke dijen aan de binnenkant steeds dichter naar elkaar toe groeien. Het
schaamhaar niet meer welig tiert maar wegkwijnt om een verlepte venusheuvel
bloot te geven. Hoe lang nog tot een jeugdige versie van Cher hem in haar
netten weet te strikken. Of hij bezwijkt aan een hartaanval, een auto-ongeluk
of een beroerte! Of tot ik, op het enige kruispunt dat mijn zomerverblijf rijk
is, wordt geschept door een aanstormende tractor, aan kanker of een bloedend
hart overlijd! Hoe lang nog tot de dood, of de Cher-look-a-like, ons scheidt. Het angstzweet breekt me uit.
Plotseling word ik omringd door schichtig bewegende schaduwen op het braakliggende stuk grond tussen vijver en moestuin. Ik kijk omhoog, de zwaluwen
zijn terug! Dat is waar ook, het is zomer. Wat zit ik nou toch te somberen. Ik sta op en loop naar de keuken om
mezelf op een lekker koud glas water te trakteren, met munt, citroen en gember.
Nu het nog kan...
Geen opmerkingen:
Een reactie posten