Ik droom dat Gyp onze chihuahua’s wil afmaken en in een gat naast de snelweg dumpen. Hartverscheurend sta ik er bij te huilen. Via een soort spoorbrug vlucht ik weg van de plaats delict, maar vooral van hem. Wanneer ik om onverklaarbare redenen later toch naar hem terugga, voel ik een immense leegte. Maar waren die tranen wel voor de hondjes bedoeld? Ik durf er mijn beide handen zo voor in het vuur te steken dat Gyp ze nooit iets zal aandoen. De tederheid waarmee hij ze behandelt, sluit elke vorm van agressie uit.
Die tranen waren voor jou, denk ik. Omdat het licht, de geuren en de geluiden buiten dezelfde zijn als een jaar geleden, toen je zei dat doodgaan eigenlijk niet zo moeilijk was. En ik luchtigjes reageerde met ‘maar jij hebt het nog niet onder de knie.’ Je lachte een van je laatste lachjes. ‘Uw moeder gaat overlijden,’ had de hoofdverpleegkundige even tevoren gezegd. Had je dat gehoord? Of voelde je dat het leven je verliet. Stom dat ik je dat niet heb gevraagd toen je nog kon antwoorden. Hoe lang het ging duren kon de verpleegkundige niet zeggen, maar ze zouden er alles aan doen om het sterven zo comfortabel mogelijk te maken. Wat is er dan oncomfortabel aan sterven op je 98ste als je lichaam op is en je geest de werkelijkheid door elkaar hutselt, vroeg ik me af.
Aan je neus zouden we kunnen voelen hoever het proces was, hoe kouder hoe dichter bij de dood. Je gezicht leek koortsig en opgezet, je neus juist spitser. Op foto’s en tekeningen van andere stervenden in de expositie ‘Als de dood’, zag ik het zelfde fenomeen, dat sterfgezicht. ‘Zal ik je bril afzetten?’ vroeg ik. ‘Doe maar, die heb ik toch niet meer nodig.’ Je zei het weemoedig, met spijt in je stem. Een verzorgende vroeg of er iets was wat je nog graag zou willen eten. 'Een eitje,' antwoordde je beslist. Een zachtgekookt eitje, daarvoor konden ze je wakker maken. Omdat je mond droog was, kreeg je een verdikt sapje met een chemische geur, die in de verte aan frambozen deed denken. Het was paarsig van kleur. Na een paar slokjes zei je: ‘Hmm, lekker eitje.’ Dacht je werkelijk dat je een gekookt ei had gegeten? Of maakten je hersens dat ervan omdat je het zo graag wilde. Had je dan ook kunnen blijven leven als je het maar genoeg had gewild?
Je
ex-schoonzoon belde vanuit Amerika en je sprak met hem in keurig Engels. En nadat je je drankje op had en de verzorgende vroeg of
het lekker was, antwoordde je met 'nice'. Konden je hersens het
niet meer bijbenen en zat je nog in het telefoongesprek? Er werd je gevraagd
of er nog iets was wat je heel graag zou willen. ‘Met de hele familie bij
elkaar en dan lekker ruzie maken!’ Typisch jij! Maar was dat echt wat je wilde? Of was
het je provocatieve inborst, of wellicht je onvermogen om je gevoelens te tonen.
Wilde je eigenlijk niet liever ons allemaal tegen je aantrekken en zeggen dat
je van ons hield. De enige keer dat je dat zei, was toen je corona had en een herkansing op het leven aan de einder gloorde. Maar toen mocht je ons niet
omhelzen. Ik zei toen: 'Ik hou van je,' en jij antwoordde in het algemeen: ‘Ik hou ook heel veel van jullie.’ Van jullie,
niet van jou, van mij dus. Te intiem.
Toen je
schoondochter binnenkwam en zich over je heen boog, vertrok je gezicht in een grimas
die ik nooit eerder bij je had gezien. ‘Ze hebben mijn moeder vermoord! Ze
hebben mijn moeder vermoord!’ jammerde je plotseling. We schrokken. Je
schoondochter lijkt niet eens op je moeder. Was het de oorlog die je parten speelde?
Toen je moeder overleed, heb je geen traan gelaten. Je vond haar een
zelfzuchtige, kille vrouw. Op je zeventiende had ze tegen je gezegd dat als ze
moest kiezen tussen jou en je broertje of je vader, ze voor de
laatste zou kiezen. Het is je altijd bijgebleven. Dat pa mij op mijn zeventiende hetzelfde vertelde over jou, dat jij voor hem zou kiezen, heb je altijd met klem ontkend. Toen je dementeerde was de afwijzing van je moeder een van de verhalen die steeds terugkwamen.
‘Jullie
mogen geen zelfmoord plegen hoor!’ zei je nog steeds angstig. We haalden de
verpleegkundige erbij. Die vroeg of je bang was. 'Ja,' zei je. 'Waarvoor dan?' 'Om dood te gaan!' Jij, die altijd had beweerd niet bang te zijn voor de dood. Stoere... Je kreeg iets tegen de angst en het duurde niet lang tot je
in een soort halfbewustzijn raakte. Met open mond lag je op je rug te ademen. Je neus leek alsmaar spitser. Je reageerde nergens meer op. Af en toe
vertrok je gezicht in een spasme waaruit we opmaakten dat je pijn had, of niet
lekker lag. Dan haalden we de verzorgende erbij. Die overlegde met de arts of
ze meer palliatieve medicatie mocht toedienen. Je kreeg een morfinepompje. Een
keer eerder was je aan de drugs geweest, toen je was uitgegleden op het
beijzelde trapje voor het huis in de Von Weberstraat. Je had een paar ribben
gebroken en kermde van de pijn. Ook toen kreeg je iets sterks voorgeschreven en
je was hartstikke high. Grappig vonden we dat als kinderen, maar ook gênant.
Op maandagmiddag
kleurde de lucht achter het raam in je kamer in het Zonnehuis inktzwart. Dikke
druppels roffelden tegen het raam en de donder klonk dichtbij. Je ademde stug door. Je twee jongste zoons, je oudste kleinzoon en ik, je enige dochter,
waakten en maakten uit verveling cryptogrammen, waarbij we hilarische oplossingen
verzonnen tot we slap van het lachen waren. Respectloos? Was je ‘erbij’
geweest, dan had je net zo hard meegelachen. Je jongste zoon hield tien uur
lang je hand vast. Merkte je dat? Deed hij dat om zijn relatieve afwezigheid
van de laatste jaren goed te maken? Hij hoefde er niet bij te zijn, had hij
gezegd. Je te zien sterven, dat vond hij maar eng. Toch
overwon hij zichzelf en hij bleef tot het einde bij je. Ik hoop dat je het fijn vond. We chatten met je zoons in het buitenland. Het was zwaar voor ze om er niet bij te zijn.
Dertig uur duurde het en je lag er nog altijd niet echt comfortabel bij. We voelden aan je neus. Kouder. Warmer. Spitser. En weer kouder. We werden ongedurig. Had je niet lang genoeg geleden? De verpleegkundige wist nog iets wat het proces misschien zou vergemakkelijken. Je werd op je zij gedraaid. ‘Zo kan ze iets makkelijker ademhalen,’ meende ze. Maar niets was minder waar. Het werd juist zwaarder. Binnen tien minuten nadat je op je zij was gelegd blies je je laatste adem uit. Of eigenlijk je een na laatste, want toen we elkaar al wilden condoleren, klapte je nog een keer je kaken stevig op elkaar om ze daarna voorgoed los te laten. Je linkerwang drukte in het kussen, je haar stond alle kanten op, je mond hing schuin open en je paarse tong viel weinig elegant naar buiten. Het was voorbij. We waren wees geworden.
Ik werd een immense afgrond ingezogen en huilde zo oorverdovend dat de snikken van de aanwezige mannen me ontgingen. Ik stortte me in de armen van mijn dichtstbijzijnde broer, tot hij zich losmaakte om de verpleegkundige te waarschuwen. En toen die kwam klampte ik me vast aan haar grote zachte moederlijke lijf. Leegte vulde mijn buik.
Je werd zo
oud dat ik me je niet meer als lijk kon voorstellen. Doodgaan leek 98 jaar lang niet aan jou
besteed. Maar daar lag je dan met je pimpelpaarse tong uit je mond die was opengesperd in een versteende geeuw. De Schreeuw van Munch was er niets bij.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten