Mijn moeder belt, net nu de beheerder van het dovenclubhuis
me met handen en voeten iets staat uit te leggen. Ik reageer kortaf. `Ben je
bezig? O, dan bel ik een andere keer wel.’ Ze wil vast weten of ik het weekend
nog kom. Omdat ik een soort urgentie in haar stem hoor, bel ik haar toch maar
even terug. `Ik heb niet zulk leuk nieuws,’ zegt ze. De kanker is terug, schiet
het door me heen. Er is iets met een van mijn vier broers. Met welke? Ik hoef
niet lang op het antwoord te wachten. `Marcel heeft een beroerte gehad,
hij ligt al vier dagen in het ziekenhuis. Eva belde me vandaag. Zij was in
Ecuador toen het gebeurde en kon niet meteen terug naar Zwitserland,’ zegt ze op stijgende toon. `Hoe erg
is het?’ vraag ik geschokt. Mijn hart bonst in mijn keel en ik sta plotseling
te trillen op mijn benen. `Nou ja, hij is aan een kant verlamd, maar hij schijnt
nog wel te kunnen praten. Hij ligt in het ziekenhuis. En ik kan er niet heen,
want waar moet ik dan slapen, dan moet ik bij Eva in bed, dat kan toch niet.’
Onlangs stond ik er even bij stil, dat mijn oude moeder al haar kinderen nog
heeft en dat dat zo moet blijven tot haar dood. Er moet er niet eentje eerder
vertrekken dan zij. Dat hoort niet. Ik proef de machteloosheid in haar woorden.
Ze maakt zich druk om praktische zaken, omdat ze niet aan het ergste wil
denken, want dan komt alles weer boven.
Tijdens de oorlog namen haar ouders een Belgische
onderduiker in huis. Een charmante man, die er ook nog eens niet onaardig
uitzag. Hij sliep onder de tafel in de woonkamer. Mijn moeder hield hem daar ’s
nachts wel eens gezelschap; zo’n arme jongen, helemaal alleen in een vreemd
land. En zo werd mijn oudste broer verwekt.
Marcel. De bruiloft werd sober gevierd. Mijn moeder droeg een beige mantelpak en
een hoedje met gaas voor het gezicht. Marcels vader droeg een begrafenispak. Zijn
enige pak. Er was slechts een handjevol familie aanwezig. Het was een moetje en
de oorlog was nog maar net voorbij. Mijn moeder had zich van haar kersverse
schoonouders geheel tegen haar overtuiging tot het katholieke geloof moeten bekeren.
Die schoonouders vonden haar ook nog eens te min voor hun zoon; zij hadden een
dubbele naam en mijn moeder was slechts een onderwijzersdochter. Weliswaar een
hoofdonderwijzer, maar toch.
Het jonge stel verhuisde naar Den Bosch en kwam bij een
hospita in huis. Spullen hadden ze nauwelijks, maar hij had wel een motor en op
een dag reed hij daarmee tegen een vrachtwagen. In het Roomse ziekenhuis zeiden
de nonnen, gespeend van enige empathie tegen mijn moeder: `Denk maar niet dat
hij weer beter wordt,’ en dat deed hij ook niet. Als jonge weduwe van 24 keerde
mijn moeder terug naar het ouderlijk huis, waar Marcel de eerste zeven jaren
van zijn leven stierlijk werd verwend door zijn grootouders. Toen mijn moeder na
die zeven jaar zwanger raakte van mijn vader en haar tweede moetje bezegelde,
kwam Marcel plotseling in een huis te wonen zonder de vertrouwde opa en oma,
maar met een wildvreemde man. Die man had geen ervaring met opvoeden en geen
rolmodellen gekend in zijn jeugd. Zijn opvoedkundige kwaliteiten moest hij nog
ontwikkelen.
De jongen en de man hebben altijd op gespannen voet met
elkaar geleefd. Tot aan de dood van de man. Op de crematie plengde de jongen,
die zelf intussen vader en opa was, toch enkele tranen.
En nu ligt hij in een Zwitsers ziekenhuis en kan zijn moeder,
onze moeder, door hem liefkozend oude bes genoemd, hem niet bezoeken.
Machteloos moet ze afwachten. Ze heeft zich hartgrondig afgekeerd van het
Katholieke geloof, van elk geloof eigenlijk. Dus rest haar alleen nog hoop.
Hoop dat zij als eerste zal gaan.
p.s. intussen lijkt het gelukkig beter te gaan met grote broer.